
Jurisprudentie
AB1669
Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/12875
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/12875
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / horen voor inbewaringstelling.
Artikel 5.2, eerste en tweede lid, Vb 2000 schrijft voor dat de vreemdeling wordt gehoord voordat hij in bewaring wordt gesteld, tenzij het voorafgaand verhoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Is het bevel tot bewaring gegeven zonder dat de vreemdeling is gehoord, dan vindt het verhoor zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring plaats. In casus werd door de penitentiaire inrichting aan de vreemdelingendienst gemeld dat de detentie van de vreemdeling op 2 april 2001 om 08.00 uur zou aflopen. De vreemdeling is daarop door verweerder op die dag en dat tijdstip in bewaring gesteld. Vervolgens is de vreemdeling vervoerd naar het politiebureau, alwaar de vreemdeling omstreeks 10.45 uur arriveerde. Om 11.01 uur is de vreemdeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder b, Vb 2000 gehoord. De rechtbank acht het alleszins aannemelijk dat een aan het geven van het bevel tot bewaring voorafgaand verhoor niet kon worden afgewacht. Immers, in dat geval zou de vreemdeling zijn vrijheid enige tijd worden ontnomen zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig zou zijn. De rechtbank merkt overigens nog op dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000 niet gehouden was om de vreemdeling opnieuw te horen voordat de vreemdeling op 3 april 2001 op een andere grond in bewaring werd gesteld. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek om schadevergoeding.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 94 Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/12875 VRWET
Inzake : A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Ter Apel, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. M.J.M. Houben, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T. Ponte, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1976 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Verweerder heeft de vreemdeling, na afloop van diens strafrechterlijke detentie, op 2 april 2001 in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw2000).
Nadat de vreemdeling een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier heeft ingediend, heeft verweerder de grondslag van de maatregel van bewaring aangepast.
2. Op 2 april 2001 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ex artikel 94 Vw2000 ontvangen waarbij tevens is verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 9 maart 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Krachtens artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in
redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig is. Zij heeft gesteld dat de vreemdeling ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan de inbewaringstelling.
Voorts heeft zij aangevoerd dat met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de vreemdeling bij zijn ouders kan gaan wonen. Daarnaast vordert naar de mening van de gemachtigde
de openbare orde niet de inbewaringstelling van de vreemdeling, nu de vreemdeling sinds 8 maanden niet meer verslaafd is aan drugs. Tenslotte meent de gemachtigde dat de vreemdeling de behandeling van zijn aanvraag voor een
verblijfsvergunning regulier niet in bewaring hoeft af te wachten, aangezien de aanvraag kansrijk moet worden geacht.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vreemdeling na afloop van diens detentie onmiddellijk, dat wil zeggen zonder toepassing te geven aan artikel 50 Vw2000, in bewaring heeft kunnen stellen, aangezien de identiteit en
nationaliteit van de vreemdeling op dat moment reeds vaststonden.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is de bewaring onrechtmatig te achten op grond van het feit dat verweerder de vreemdeling na de inbewaringstelling heeft gehoord. De rechtbank overweegt daartoe dat artikel 5:2,
eerste en tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 voorschrijft dat de vreemdeling voordat hij in bewaring wordt gesteld wordt gehoord, tenzij het voorafgaand verhoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Is het bevel tot
bewaring gegeven zonder dat de vreemdeling is gehoord, dan vindt het verhoor zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring plaats.
In het onderhavige geval werd door de Penitentiaire Inrichting de Geniepoort te Alphen aan den Rijn aan de vreemdelingendienst gemeld dat de detentie van de vreemdeling op 2 april 2001 om 8.00 uur zou aflopen. De vreemdeling is
daarop door verweerder op die dag en dat tijdstip in bewaring gesteld. Vervolgens is de vreemdeling vervoerd naar het politiebureau te Utrecht, alwaar de vreemdeling omstreeks 10.45 uur arriveerde. Om 11.01 uur is de vreemdeling
overeenkomstig het bepaalde in artikel 5:2, tweede lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 gehoord.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het alleszins aannemelijk dat een aan het geven van het bevel tot bewaring voorafgaand verhoor niet kon worden afgewacht. Immers, in dat geval zou de vreemdeling zijn vrijheid enige
tijd worden ontnomen zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig zou zijn.
De rechtbank merkt overigens nog op dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 5:2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet gehouden was om de vreemdeling opnieuw te horen voordat de
vreemdeling op 3 april 2001 op een andere grond in bewaring werd gesteld.
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft hier te lande op grond van artikel 8 onder f, Vw2000. Zij is van oordeel dat de vreemdeling in het belang van de openbare orde in bewaring is gesteld,
aangezien de vreemdeling 37 strafrechtelijke antecedenten heeft, en dat er ten aanzien van hem het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te
concluderen dat volstaan kan worden met een lichter middel dan bewaring. De enkele mededeling dat de vreemdeling bij zijn ouders kan gaan wonen acht zij, mede gezien de voorgeschiedenis van de vreemdeling en de relatief korte duur
van de periode dat hij geen drugs meer gebruikt, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Voorts acht de rechtbank de door de vreemdeling ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning niet op voorhand dermate kansrijk dat dit
tot opheffing van de bewaring moet leiden.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. De vreemdeling zou op 3 april 2001 zijn uitgezet als hij geen verblijfsvergunning had aangevraagd. Er is geen reden om aan te nemen dat hij na een
afwijzende beslissing op zijn aanvraag niet op korte termijn alsnog zou kunnen worden uitgezet.
Overigens wijst de rechtbank er nog op dat verweerder is gehouden te beslissen binnen de in artikel 59, vierde lid, Vw2000 genoemde termijn.
6. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is
te achten.
7. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. J. Eisses en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2001, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier.
afschrift verzonden op: 19 april 2001